Inhoud
  1. Paul en Lotte Auerbach

    Arnold van Gemert

    Uitgesproken bij de plaatsing van de twee Stolpersteine.

  2. In memoriam Paul Auerbach

    Arnold van Gemert

    Overgenomen uit: Paul Auerbach In memoriam, pagina’s 7-11

  3. De bibliotheek van Paul Auerbach

    H. de la Fontaine Verwey

    Overgenomen uit: Bibliotheca Auerbachiana I, pagina’s 5-9

  4. An Unknown Edition of the Ilias

    P. Auerbach

    Overgenomen uit: The Library 1937, pagina’s 448-453

  5. Varia. Een bladzijde slechte bibliografie

    P. Auerbach

    Overgenomen uit: Het Boek 25 (1939), pagina 266

  6. Dankwoord

  7. Colofon

Paul Auerbach

In memoriam

De twee Stolpersteine ter nagedachtenis van Sophia Charlotte Auerbach-Seligsohn en Paul Auerbach, Herengracht 522 in Amsterdam.

Het opschrift
De linker Stolperstein
Hier woonde Sophia Charlotte Auerbach-Seligsohn Geb. 1895 Geïnterneerd 13-7-1944 gedeporteerd uit Westerbork Theresienstadt Vermoord 28-10-1944 Auschwitz
De rechter Stolperstein
Hier woonde / werkte Paul Auerbach Geb. 1897 Geïnterneerd 13-7-1944 gedeporteerd uit Westerbork Theresienstadt Vermoord 23-11-1944 Dachau

Paul en Lotte Auerbach

Dit is de korte rede die Arnold van Gemert uitsprak bij het leggen van de twee Stolpersteine voor Paul Auerbachs geboortehuis aan de Herengracht 522, ter nagedachtenis van Paul en Lotte Auerbach.

Paul Auerbach is in 1897 geboren als zoon van de bankier Ludwig August Auerbach (1857–1936) en Clementine Kehrmann (1866–1930); kleinzoon van Dr Jacob Auerbach (1810–1887), geleerde, auteur, meer dan derig jaar godsdienstleraar aan de Joodse gemeenschap en leraar Hebreeuws aan het Gymnasium van Frankfurt a.M.; achterkleinzoon van Marcus Auerbach, leraar in Emmendingen, die zijn zoon het liefst rabbijn had gezien. Paul had een jongere zuster, Emilie Gertrud (1899–1977), in 1923 getrouwd met Erich Hermann Ganz. Zij en haar dochter, in 1929 in Frankfurt geboren, zijn tijdens de oorlog via Cuba naar de VS ontkomen.

Sophie Charlotte Seligsohn (Berlijn 1895) was de jongste dochter van Hugo en Sabine Seligsohn. Haar oudere zuster Erna (1887–1961) is in 1907 getrouwd met Henry Arthur Albert Machen, telg van een aanzienlijke plattelandsfamilie uit Bicknor (bij Coleford) in Gloucestershire dichtbij de grens met Wales, niet ver van Monmouth, waar Paul Auerbach en Lotte in 1933 getrouwd zijn.

Paul en Lotte zijn na een lange onderduikperiode in het huis van de markante jurist H.J. Scheltema aan de Amstel (juni 1941-juli 1944) waarschijnlijk door verraad opgepakt. Ze zijn samen geïnterneerd in Westerbork op 13 juli; en ruim twee weken later op 31 juli 1944 vandaar gedeporteerd naar het Tjechische Theresienstadt. Dat heette een elitekamp te zijn, waar alleen selecte groepen Joden werden toegelaten. Tijdens hun aanwezigheid daar is ook de Duitse propagandafilm Hitler schenkt den Juden eine Stadt opgenomen.

De Auerbachs behoorden niet tot een van de bevoorrechte groepen. Paul is al voor het tweede herfsttransport, toen er bijna 30.000 mensen in Theresienstadt woonden, op 29 september opgeroepen. Het transport op de dag na Jom Kipoer, was voor ‘Arbeitsfähige Männer’ en ging naar Dachau. Daar is hij op 23 november omgebracht.

Lotte is op 23 oktober met het voorlaatste herfsttransport naar het vernietigingskamp Auschwitz weggevoerd. Ze is op 25 oktober, onmiddelijk na aankomst, vergast.

Paul Auerbachs liefde voor de Nieuwgriekse taalkunde en lexicografie, de boekwetenschap en de vroege Griekse drukken, zelfs of juist de minder aanzienlijke drukken van 1501–1544, de religiosa en de Vroegnieuwgriekse literatuur, hebben ons hier vandaag bij elkaar gebracht; om de herinnering aan hem en zijn vrouw, niet alleen bij het Allard Pierson en de Neograeci in Amsterdam en Nederland, maar via deze stenen ook bij anderen levend te houden.

—Arnold van Gemert, maart 2022

De huwelijksakte van Paul en Lotte Auerbach, vertaald uit het Engels. Het huwelijk is gesloten in de gemeente Monmouth in het plaatsje Bicknor, waar de oudere zuster van zijn vrouw met haar Engelse man woonden. Lotte was eerder getrouwd geweest met Edvard of Eduard Moritz. Volgens twee genealogische bronnen was hij de Duitse componist Edvard Moritz (Hamburg 1891-New York 1974). Archief Amsterdam, Archief Burgerlijke Stand, Inventarisnummer 6176, deel 9-1a, 1933, no. 326.

In memoriam Paul en Lotte Auerbach

Dit is de inleiding uit Paul Auerbach In memoriam, uitgegeven bij de plaatsing van twee Stolpersteine ter nagedachtenis aan Paul en Lotte Auerbach.

Mijn belangstelling voor het Nieuwgrieks heb ik te danken aan Mathieu Linders, mijn leraar Grieks op het Ignatius college. Toen ik in 1957 met mijn studie Klassieken aan de Gemeente Universiteit begon, volgde ik ook al gauw de (werk)colleges postklassiek Grieks en Nieuwgrieks van Prof. G.H. Blanken. In de schaduw van de klassieke studiezaal had hij een kleine handbibliotheek Byzantinologie en Nieuwgrieks opgebouwd. Ik had het geluk in 1960 voor drie jaar zijn assistent te worden.

Toen de classici in 1961 verhuisden naar een veel grotere ruimte, bedong Prof. Blanken een afzonderlijke studiezaal. Voor dat Byzantijns-Nieuwgrieks Seminarium in oprichting had hij o.a. de Collectie Auerbach in gedachten. Het was voor het eerst dat ik de naam van Paul Auerbach hoorde. Op een dag zijn we samen in de kelder van de UB de collectie gaan bekijken: het waren de kasten 2386–2388, een verzameling oude drukken, taalkundige studies en uitgaven op het gebied van het postklassiek Grieks en de Nieuwgriekse dialectologie, een gespecialiseerde wetenschappelijke bibliotheek, vele malen groter dan wat wij hadden. Dit bleek maar een klein deel te zijn van Auerbachs collectie. De moderne letterkunde had de bezetting niet overleefd. De kostbare werken hadden een andere signatuur.

De catalogus van Paul Auerbachs Neograeca

Paul Auerbach bleef voor mij een onbekende tot Marja Keyser i.s.m. Wim Bakker en mij tien jaar later, ter gelegenheid van het emeritaat van Prof. Blanken in 1972, de uitgave van de Bibliotheca Auerbachiana I verzorgde. Deze betrof alleen de religieuze en Vroegnieuwgriekse drukken tot 1800. Tot de Griekse religiosa behoorden enkele orthodoxe kerkelijke teksten als een Ευχολόγιον, een Οκτώηχος, een Παρακλητική en de Παράδεισος van Αγάπιος Μοναχός, alle uitgaven van Pinelli, en een rijke verzameling orthodoxe en anti-orthodoxe, protestantse en rooms-katholieke propagandistische geschriften. De grootste indruk maakte op mij de ‘tweetalige’ (Grieks-Nieuwgrieks) editie uit 1638 van het Nieuwe Testament, gedrukt op kosten van de Nederlandse Staten-Generaal. De Vroegnieuwgriekse collectie omvatte o.a. de Απόκοπος van Μπεργαδής (1721), de gedichten van Ιάκωβος Τριβώλης (1646, 1782), de Ιστορία της Σωσάννης (1667) van Μάρκος Δεφαράνας, de Ιμπέριος (1779), de Βοσκοπούλα (1754), de Ερωτόκριτος van Βιτσέντσος Κορνάρος (1777), het gedicht over de 25-jarige oorlog om Kreta van Μαρίνος Τζάνε Μπουνιαλής (1681) en de Θησαυρός (1659) van Γεράσιμος Βλάχος, een viertalig woordenboek Grieks, Nieuwgrieks, Latijn en Italiaans.

Het voorwoord van de bibliothecaris, Prof. H. de la Fontaine Verwey, opende ons de ogen. In zijn liefdevolle beschrijving schetst hij Paul Auerbach als een enthousiaste student die zijn studie Klassieken echter niet met een examen afrondde. Hij werd bankier tegen wil en dank en daarnaast een hartstochtelijk boekverzamelaar en neograecus.

De enige bekende foto van Paul Auerbach, gemaakt in 1915.

Paul Auerbach was de zoon van Ludwig August Auerbach en Clementine Kehrmann, beiden afkomstig uit Frankfurt a.M. Ludwig Auerbach had zich al in 1881 in Amsterdam als koopman gevestigd. Na hun huwelijk in 1896 betrokken ze het woonhuis annex kantoor aan de Herengracht 522hs. Daar zetelde de Commissie- en Handelsbank die hij opgericht had. Paul is hier op 6 juni 1897 geboren. Drie jaar later volgde zijn zuster Emilie Gertrud.

In 1928 keerde Paul, na zijn bankiersopleiding en een verblijf in New York, terug in het ouderlijk huis aan de Herengracht. Op 24 juni 1933 trouwde hij met Sophie Charlotte Seligsohn (Berlijn, 24 juni 1895). Het huwelijk vond plaats in Monmouth, een klein plaatsje in Wales.

Het is onduidelijk wanneer hij gegrepen is door het Nieuwgrieks en wanneer zijn wetenschappelijke activiteiten op beide gebieden begonnen zijn. Het gesproken Grieks had hij van een Griek in Amsterdam geleerd. Voor de geschiedenis van het Grieks betrok hij Prof. W.E.J. Kuiper, sinds 1922 hoogleraar Griekse taal- en letterkunde in Amsterdam, bij zijn plannen. Zelf leerde hij Turks, Slavisch en Albanees als hulptalen. Met deze kennis bestudeerde hij met Kuiper in het bijzonder de historische ontwikkeling van het postklassieke Grieks en werkte aan een woordenboek Nieuwgrieks-Nederlands, ruim zestig jaar voordat wij eraan begonnen.

De bibliografie van de Griekse post-incunabelen uit de jaren 1501-1544, zijn specialisme als boekwetenschapper, had hij in 1939-40 vrijwel compleet. Een groot deel van de drukken had hij in eigen bezit, de rest in gedetailleerde beschrijvingen. Terwijl de aanzet tot een woordenboek Nieuwgrieks–Nederlands door recente ambtelijke domheid is verloren gegaan, is zijn materiaal voor de bibliografie volledig bewaard. De zeven schriftjes berusten bij de afdeling handschriften van de Bijzondere Collecties van het Allard Pierson. Zijn persoonlijk bezit had beschreven moeten worden in de Bibliotheca Auerbachiana II. Het is er nog niet van gekomen.

Vanaf de oprichting van de Vereniging Nederland-Griekenland in 1936, een voorloper van de Byzantijns-Nieuwgriekse Kring en de NGNS, was Paul Auerbach secretaris. Als zodanig nodigde hij een paar keer per jaar geleerden als sprekers uit (Sp. Marinatos 1937, Hubert Pernot 1938, Samuel Baud-Bovy en Richard Dawkins 1939). In de jaren ’30 behoorde Paul Auerbach tot de topbridgers van Nederland en vertegenwoordigde ons land ook internationaal. Hij was lokaal secretaris van de Bridgebond in Amsterdam.

Dankzij de kring van vrienden die Paul en Lotte Auerbach om zich heen hadden verzameld, hebben ze vanaf 1942 in Amsterdam kunnen onderduiken, totdat ze, waarschijnlijk door verraad, in 1944 werden opgepakt. Via Westerbork zijn ze naar Theresienstadt gedeporteerd. Lotte is in oktober in Auschwitz omgebracht en Paul een maand later in Dachau. Tijdens de oorlog hebben hun vrienden Pauls kostbare boekenverzameling op diverse adressen weten te verbergen. Zoals hij wenste, is deze grotendeels in het bezit van de UB van Amsterdam gekomen. Daartoe hebben ook zijn erfgenamen, de familie Ganz-Auerbach, een belangrijke bijdrage geleverd.

Uit de flarden van herinneringen die over de twee bewaard zijn, komen ze naar voren als twee “hele mooie, zeer verfijnde en van grenzeloze melancholie doortrokken mensen”, zoals de schilder Joop Sjollema ze beschreef.

In 1945 herdacht de jurist H.J. Scheltema in zijn afscheidsrede als privaatdocent Byzantijns recht aan de Universiteit van Amsterdam zijn vriend Paul Auerbach. Hij noemt hem een wetenschapper, “die zich met hartstocht had geworpen op de studie van de Byzantinistiek en het Nieuw-Grieksch”. Zijn “dood betekende een schier onoverkomelijk verlies voor een wetenschap, wier beoefenaren zo dun gezaaid waren”.

Pauls wens, de wetenschappelijke bestudering van de Byzantinologie en het Nieuwgrieks aan de Universiteit van Amsterdam, waarvoor hij zijn bibliotheek bestemd had, is in 1948 vervuld door de benoeming van Prof. Sophie Antoniadis als buitengewoon hoogleraar Nieuwgriekse taal- en letterkunde. Toen Prof. G.H. Blanken haar in 1954 opvolgde, nu als gewoon hoogleraar op het gehele gebied van het Grieks na de Oudheid, klonk dat als een garantie voor de toekomst. Bij de oprichting van het Byzantijns-Nieuwgrieks Seminarium in 1963 was ook een deel van Auerbachs collectie als bruikleen in die bibliotheek opgenomen. Deze heeft zich in de jaren daarna, zoals Paul Auerbach niet had durven dromen, ontwikkeld tot een van de belangrijkste centra voor de bestudering van het Nieuwgrieks in West-Europa. Met de uitgave van het Groot Nieuwgrieks woordenboek in 2008 is ook dit doel van Paul Auerbach gerealiseerd.

Door het plaatsen van twee struikelstenen bij Paul Auerbachs geboortehuis aan de Herengracht 522, waar hij tot zijn verhuizing naar de Michelangelostraat 35 in 1937 heeft gewoond en gewerkt, herdenken we, met de opleiding Nieuwgriekse taal en cultuur van de Universiteit van Amsterdam, Paul en Lotte Auerbach. Wij gedenken hem als boekwetenschapper en neograecus. Met zijn werk en de collectie die hij met grote kosten en passie bijeen heeft gebracht, heeft hij de basis gelegd voor de wetenschappelijke bestudering van het Nieuwgrieks aan de Universiteit van Amsterdam.

—Arnold van Gemert, maart 2022

Bronnen

  1. Bibliotheca Auerbachiana. Catalogus van de collectie Neograeca bijeengebracht door Paul Auerbach. I. Vulgairgriekse en religieuze werken gedrukt voor 1800. Universiteitsbibliotheek van Amsterdam 1973.
  2. Delpher.nl
  3. E.W.A. Hensen, Langs zelfgekozen paden. Het leven van H.J. Scheltema, N.E.M. Pareau & Mr. J.Jer. van Nes, Amsterdam 1992.
De octavo editie van de Grammatica van Chrysoloras, aangevuld met een collectie Griekse spreekwoorden, in 1511 door Aldus Manutius gedrukt in Venetië. Uit de Collectie van Paul Auerbach. UBA, OTM: OK 66-123

Dit is het voorwoord uit de Bibliotheca Auerbachiana I, geschreven door H. de la Fontaine Verwey in 1973.

De bibliotheek van Paul Auerbach

In deze catalogus wordt een uitgelezen aantal zeldzame boeken beschreven uit de bibliotheek van Paul Auerbach. Zoals vele verzamelaars was hij een man die in het maatschappelijk leven geen enkele rol gespeeld heeft. Maar om zijn onmiskenbare wetenschappelijke kwaliteiten en zijn toegewijde verzamellust verdient zijn nagedachtenis in ere gehouden te worden, zoals deze voortleeft in zijn boeken die na vele wederwaardigheden een veilig thuis gevonden hebben in de Universiteits-bibliotheek van Amsterdam.

Paul Auerbach werd in 1897 geboren in Amsterdam in het statige huis Herengracht 522, waar de bank van zijn vader gevestigd was, de “Commissie- en Handelsbank”, die in ons land het Parijse huis Rothschild vertegenwoordigde. Na het gymnasium doorlopen te hebben liet hij zich in september 1915 inschrijven aan de Amsterdamse Universiteit als student in de klassieke letteren. Onbezorgd van aard genoot hij met volle teugen van het studentenleven. Zo werd hij in dat wereldje reeds spoedig een bekende figuur, minder om zijn ijver en studiezin dan wel om zijn vrolijke levenswijze. De echo daarvan klinkt na in een nog steeds gezongen lied van het dispuutgezelschap “Hebe”, dat hij presideerde. Tot het afleggen van examens kwam het echter niet, en zo werd de studie na een aantal jaren gestaakt. Auerbach vertrok nu naar Londen om het bankiersvak te leren, dat hij overigens nauwelijks beoefend heeft. In Amsterdam teruggekeerd, bleek de schijnbaar zo luchthartige jongeman sterk veranderd te zijn. Met hart en ziel ging hij zich toeleggen op de studie van het Grieks, waarbij het Nieuw-Grieks zijn bijzondere belangstelling kreeg. In die taal nam hij jarenlang les bij een in Amsterdam gevestigde Griek. Met de andere beoefenaars van deze studie in ons land onderhield hij nauwe betrekkingen, vooral met Prof. Sophie Antoniades, die de Leidse leerstoel bezette. Zijn kennis van het Nieuw-Grieks breidde hij uit door de studie van alle talen die daar direct of indirect invloed op uitgeoefend hebben, zoals Albanees, Turks, Russisch enz. Onvermoeid lezend en speurend bracht hij een grote, keurig ge-(p. 6) ordende verzameling van lexicografisch, materiaal bijeen, dat de basis zou vormen voor een Nieuw-Grieks woordenboek. Samen met zijn vriend Prof. Dr. W.E.J. Kuiper heeft hij daar vele jaren aan gewerkt.

Voor zjin studie putte Auerbach vooral uit zijn eigen, welvoorziene bibliotheek. Fanatiek boekenliefhebber als hij was — de ruime middelen, waarover hij beschikte veroorloofden hem deze hartstocht onbelemmerd te bevredigen — had hij in de loop der jaren een filologische boekerij opgebouwd, die op gebieden als Byzantinologie en Nieuw-Grieks in ons land nauwelijks zijn weerga had. Zijn grote trots was de kostelijke collectie van Nieuw-Griekse drukken uit de XVIe-XVIIIe eeuw, waaronder verschillende unica. De meeste van deze boeken waren bijeengebracht door de bekende bibliograaf Émile Legrand en daarna in het bezit gekomen van Prof. Hubert Pernot te Parijs, van wie Auerbach ze rechtstreeks kocht.

Een ander object van Auerbach‘s boekenliefde vormden de vroege drukken in het klassieke Grieks. Over de Griekse drukken uit de XVe eeuw zijn we genoegzaam ingelicht door de studies van de incunabulisten. De periode die begint in 1501 is veel minder bekend. Terwijl in Italië de traditie van de Griekse typografie voortgezet werd, ging men in de andere landen van Europa, waar met de Renaissance de liefde voor het Grieks doorgedrongen was, allerlei typografische experimenten ondernemen. Deze tijd eindigde in 1544, toen in Paris de Eusebius-uitgave van Robert Estienne het licht zag, het eerste boek gedrukt met de “Grecs du Roi”, de nieuwe Griekse typen, die met steun van koning Frans I gesneden waren door Claude Garamont. Het was de tijd van 1501 tot 1544 die Auerbach vooral bezighield. Jarenlang heeft hij met grote ijver en onvermoeide speurzin gezocht naar de Griekse boeken uit “zijn” periode. Al het bibliografisch materiaal en alle bibliotheekcatalogi, die hij in handen kon krijgen, werden door hem zorgvuldig geëxcerpeerd. Met de taaiheid, de echte jager eigen, organiseerde hij een ware drijfjacht in alle antiquariaten en veilingzalen om zeldzame en soms unieke exemplaren machtig te worden. Zijn doel was het samenstellen van een Griekse bibliografie van deze periode. Even voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was hij met zijn werk zover gevorderd dat hij in de “Times Literary Supplement” een oproep plaatste waarin om mededeling verzocht werd van titels van Griekse boeken uit deze periode, die nergens beschreven waren. De enkele korte tijdschriftartikelen die van zijn hand verschenen, kruimels van zijn rijkvoorziene dis, hadden op dit onderwerp betrekking; zij toonden hoe uitgebreid en grondig zijn kennis was1.

(p. 7) Wie Auerbach in zijn element wilde zien, moest hem ontmoeten in een boekwinkel. Zijn leven had hij zo georganiseerd dat hij dagelijks op zijn fiets een vaste tournee maakte langs de Amsterdamse antiquariaten, waar hij dacht iets van zijn gading te kunnen vinden, Op het vaste uur zag men in de boekwinkel een korte, dikke man binnenstappen, die steevast een grote sigaar rookte en al bij zijn entree begon met het plaatsen van een reeks van overmoedige en spottende opmerkingen. Natuurlijk moest hij eerst weten of de boekhandelaar die dag iets naar zijn smaak ontdekt had. Het was niet gemakkelijk iets nieuws voor hem te vinden, want op zijn gebied was er maar weinig wat er nog aan zijn collectie ontbrak. Was er zo‘n witte raaf ontdekt, dan gaf hij zich niet gauw gewonnen, maar maakte eerst duizend-en-een aanmerkingen, hetgeen tot homerische disputen leidde. Onderwijl was hij over zijn eigen bibliotheek in vuur geraakt en dan duurde het niet lang of hij dook uit zijn jaszak een weinig ogelijk schoolschrift op, vol onbegrijpelijke hieroglyfen, dat hij trots als “mijn bibliografie” betitelde. Wie belangstelling toonde voor zijn werk en zijn boeken, werd al spoedig op gulle wijze uitgenodigd de verzamelaar in zijn heiligdom te komen bezoeken.

Het weinig ogelijke schoolschrift. Kaft van Paul Auerbachs bibliografieschrift 7, dat volgens het etiket ongedateerde (S.D.) drukken bevat (Allard Pierson,Hs. XXX E 129:7).

De oorlog en de bezetting van ons land betekenden voor dit zondagskind het einde van zijn zorgeloos leven voor de wetenschap. In weerwil van alle vernederingen en ontberingen behield hij zijn goede humeur en liet de moed niet zakken. Na vele maanden ondergedoken geweest te zijn trof hem het afschuwelijk lot met zijn vrouw naar Duitsland gedeporteerd te worden. In het najaar van 1944 bezweek hij in een concentratiekamp.

In tegenstelling tot de eigenaar heeft de bibliotheek de gevaren van de oorlogsjaren doorstaan. Door vrienden, waaronder de classicus K. Voortman, Mr. H.J.Scheltema, thans hoogleraar in Groningen, en mevrouw Janny van Wering, werd deze in veiligheid gebracht en op verschillende plaatsen verborgen. Slechts één onderdeel, het minst kostbare, de moderne Nieuw-Griekse bellettrie, ging helaas verloren. Het was altijd Auerbach‘s wens geweest dat zijn boeken mettertijd een plaats zouden krijgen in de Amsterdams Universiteits-bibliotheek, een instelling waarin, zoals hij met zijn gebruikelijke overdrijving placht te beweren, geen enkel Grieks boek aanwezig was. Toen het somber vermoeden dat Auerbach niet meer tot de levenden behoorde, zekerheid geworden was, besloten zijn vrienden op initiatief van de heer Voortman te streven naar verwezenlijking van deze laatste wens. Van meet af aan stond het vast, dat het niet mogelijk zou zijn de ganse bibliotheek bijeen te houden. Daarom werd er alles op gezet althans de verzameling Nieuw-Griekse drukken en de filolo-(p. 8) gische collectie voor Amsterdam te behouden. Daar de Universiteits-bibliotheek niet bij machte bleek deze boeken uit eigen middelen te bekostigen, stelde ondergetekende, die destijds bibliothecaris was, zich in verbinding met de toenmalige Griekse gezant in Den Haag, de dichter N. Lelis (een vriend van M. Nijhoff, die sommige van zijn gedichten in het Nederlands vertaald heeft). Door deze diplomaat werd nu een beroep gedaan op enkele van zijn in Nederland woonachtige landgenoten, handelaars in zuidvruchten of sigaretten. Ik herinner mij nog, hoe de gezant mij na enige tijd kwam vertellen dat twee van hen bereid gevonden waren aan dit schone doel mee te werken. Er was echter een maar, voegde hij er met een ironische glimlach aan toe, de een had als eis gesteld dat de bibliotheek in Rotterdam gevestigd zou worden opdat Griekse zeelui er gebruik van konden maken; de ander had geen bezwaar tegen Amsterdam, mits daar een afzonderlijk gebouw gezet zou worden met een marmeren gevel, waarop in gouden letters de naam van de milddadige Griek. Van deze zijde was dus geen hulp te verwachten! Gelukkig werd er tenslotte een oplossing gevonden. Auerbach‘s erfgenamen, de heer en mevrouw Gans-Auerbach maakten een milde geste, de Vereniging van Vrienden van de Universiteits-bibliotheek verklaarde zich bereid een groot gedeelte van de benodigde som bijeen te brengen en tenslotte stelde het College van Curatoren een bijdrage uit het Van Limmick-fonds beschikbaar. Op deze wijze is de Amsterdamse Bibliotheek in bezit gekomen van deze uiterst belangrijke collectie. Hoezeer deze daar op zijn plaats was, bleek toen de leerstoel voor Byzantinologie en Nieuw-Griekse taal - en letterkunde aan de Amsterdamse Universiteit tot stand kwam, die het eerst bekleed werd door Prof. Antoniades.

Deze gelukkige ontknoping bracht echter mee, dat de prachtige verzameling van Griekse incunabelen en post-incunabelen definitief voor Amsterdam verloren leek. Een aantal van deze boeken, voornamelijk de folianten en quartijnen, werd op 17 mei 1949 door de firma Beyers te Utrecht geveild onder grote belangstelling van het internationale antiquariaat. De Amsterdamse Bibliotheek wist daar nog de hand te leggen op enkele ontbrekende werken. Het grootste en belangrijkste gedeelte van de klassiek Griekse collectie, de kleine formaten, waaronder verschillende unica, werd naar de Verenigde Staten overgebracht om daar verkocht te worden. Merkwaardig genoeg is dit blijkbaar niet gelukt. Ongeveer tien jaar later kwamen er geruchten in omloop dat deze boeken uit Auerbach‘s bibliotheek in handen waren van een Parijse antiquaar en kort daarna bleek de firma E. P. Goldschmidt te Londen er eigenaar van (p. 9) geworden te zijn. Terstond knoopte de bibliothecaris onderhandelingen aan met de heer Jacques Vellekoop, eigenaar van deze firma. Wederom was het de Vereniging van Vrienden die door een genereuze gift de aankoop mogelijk maakte. Zo belandde tenslotte ook dit deel van Auerbach‘s boekerij in de bibliotheek aan het Singel, zoals de verzamelaar gewenst had.

Behalve de boeken bewaart de Universiteits-bibliotheek het materiaal voor het Nieuw-Griekse woordenboek en de cahiers met bibliografische aantekeningen over de periode 1501–1544, waar Auerbach zo trots op was. Zo kunnen toekomstige onderzoekers profiteren van het werk van de nauwgezette en bescheiden geleerde die Paul Auerbach met al zijn ongeduld en “blague” in diepste wezen was.

—H. de la Fontaine Verwey

  1. An unknown edition of the Ilias, The Library 1937, pagina 448–453; Een bladzijde slechte bibliographie, Het Boek XXV (1939), pagina 266.

This article was originally published in The Library 1937, pages 448-453.

An unknown edition of the Ilias

By P. Auerbach

I am in possession of a fragment of an Ilias, printed by Jean Vatel in Paris, anno 1520, which edition not only seems to have been unknown to Renouard, but of which I have not been able to trace a second copy, nor have I found it mentioned in bibliographical literature.

The fragment consists of Books I-VII, verse 120, and is bound together with the Theocritus, Lovanil, 1520, and some products of the contemporary Paris press, and seems to have been in this state for some two centuries at least. On the recto of the first page we find the mark of Jean Vatel (Ph. Renouard, Marques typographiques Parisiennes, no. 1086), over which are printed the following words:

OMHPOYΙΛΙΑΣ. [sic, without space]

HOMERI ILIAS

On the verso starts the preface, which is of considerable interest for the history of the printing of Greek in Paris. I give the text in full:

Ioannes Vatellus Ludouico Rusaeo | sup prefecto ciuili literarum, & Iu- ris supremo columini S. P. D.

Laborabat post literarum instaurationem | gallia typis graecanicis, quibus lingua illa omnis doctrinae, omnisque eruditions parens | euulgari hic (ut iam coepit) posset foeliciter.

Tersos igitur, atque elegantes e germania aduehendos ad studiorum successum in primis Iodocus Badius | honos Chalcographiae | accurauit magnis quidem impendiis, tum potentes alii, virum scilicet ut inuarent in tam utili negotio. Ego autem nuper deuotus rei publicae illi literariae | cum idem praestare non possem| volens, studensque, in conchula me mea, & dolio (ut sic dicam) continui. Ubi demum penia authore, comparatis aliquot necessaris | hos qualescumque exculpere aggressus sum | graphio magis, quam caelo assuetus. Verum ubi inelimatos adhuc, imperfectosque unus, & item alter in manibus conspexissent, statim in vulgum prodire ut sinerem, compulerunt, credo, ut studiorum, ita mei amantes. Quod faciens ego in magno opere| nempe in hac HOMERI Iliade magnum te eorum stature protectorem, & patronum oportuit, qui opitulari lubes, ac fauere doctis soles. Forum itaque primitias tibi cum industria qualicunque mea deuoueo | apud summam authoritatem, & eruditionem hoc unum tuam exposcens, ut praeter multorum informitatem, quam emendo per otium quotidie, diphtongorum inconcinnum [AToNem] tantisper feras, donec earum, atque aliorum accessione reddatur lectio ipsa iucundior. Vale| literarum faustum sydus. Ex Chalcographia nostra pridie Idus nouembris.

M. D. X. X.

It has been known before that Josse Badius Ascensius ordered his Greek type from Germany. Renouard mentions the fact in his book on Badius, vol. i, p. 68, and quotes a letter of Budaeus to that effect. Renouard thought that all books printed in Greek by Badius had been printed with this fount (see facsimile 1).

The two editions, however, which Badius edited in collaboration with Vatellus, viz. the Grammaticae institutiones of Theodorus Gaza, 1521 (Parrhisiis apud Vatellum) [see Scholderer, Greek Printing Types, no. 16], and Isocrates, Tres orationes, Euagoras, etc., Paris, no date (Vaenundantur ab Todoco Badio & Ioanne Vatello) [British Museum, No. G. 8245. (2.)] have been printed in a different type. This ‘Gaza-type’ is the same as that used in the fragment of the Ilias now under consideration (see facsimiles 2 and 3), and we learn from the above preface that it had been designed and cut (exculpere aggressus sum) by Vatel.

Typical for this type are the curious oblongshaped ω which is missing in the other type, the frequent use of the triangular δ, the different ν at the end of words, the open loop of the γ, &c. Vatel states that he started printing before he was quite ready, and traces of this can be found. The left-turned τ does not seem to appear before signature m, and a rather curious contraption purporting to represent ον had been dropped again almost immediately, but reappears in the Gaza. The fragment ends at the bottom of a page, and whether it was ever finished seems to be doubtful. If Vatel really had the means to finish and publish a complete edition one would not expect to find him publishing the next year with the help of and through the house of Badius Ascensius.

No copy of this edition is known in Germany, in the Bibliothèque Nationale in Paris, in the British Museum, or in the Bodieian Library. This of course is no proof that no second copy exists, but I think it can be shown that Renouard did not know of this edition, and if this is the case the possibility of finding a second copy becomes very remote. If the fragment in my possession is really a unicum, the probability that this issue was never finished seems to be very great.

This is what Renouard wrote (Rev. des Bibliothèques, tome xl, 1933-34, p. 425): ‘Vatel (Tean) … professeur de grec, fit ‘mettre une marque à son nom sur quelques volumes imprimés ‘ pour lui en 1521, 1522 et sans date…’ The wording and the omission of the year 1520, apart from the importance of the above preface, exclude the possibility that Renouard was aware of the existence of the above edition. It should be mentioned, however, that in the Marques typographiques he writes: ‘Jean Vatel, editeur 1520-1522.’

The undated edition of the Isocrates mentioned above is usually dated about 1529, presumably because Badius printed some other editions of Isocrates in that year. As it mentions Vatellus as an editor and is also printed with the ‘Gaza-type’ we may be safe in assuming that it was issued some time between the end of 1520 and 1522.

I have examined several of the other Greek prints of Budaeus. None of them shows any trace of the ‘Gaza-type’.

In conclusion we may say that the role played by Jean Vatel in the history of the printing of Greek in France was far more important than was suspected before. He did not have ‘his name put on some books, printed for him’ but he was the designer of a new Greek type which has been used for one of the best-known editions of Badius Ascensius, the Theodorus Gaza, an undated edition of Isocrates, and an Ilias, of which up till now only a fragment is known.

Pagina 1 van bibliografieschrift 7 met links het jaar waarin de editie is geboekt, gevolgd door volgnummer 1-19, naam drukker, korte titel en verwijzing naar beschrijving (Allard Pierson,Hs. XXX E 129:7).

Overgenomen uit: Het Boek 25 (1939), p. 266

Een bladzijde slechte bibliographie

Bij het verzamelen van materiaal voor een bibliographie van Griekse boeken uit de eerste helft van de zestiende eeuw (tot 1544) kreeg ik dezer dagen de lijst van Griekse Horae in handen, die bij Bohatta, Bibliographie des Livres d'heures, Weenen 19242 (Gillhofer & Ranschburg) blz: 59 en 60 afgedrukt staat. Deze werd door mij zo veel mogelijk tot het jaar 1544 gecontroleerd en ik geef daarom hier de nodige correcties en aanvullingen. Men zal zien, dat Bohatta verre van nauwkeurig gewerkt heeft.

14821, Hagenoae, Thom. Anshelmus (1517?). Proctor, Short title Index Nr. 11706 geeft als vermoedelijke datum 1520.

ad 1483, Rom, Zach. Kallierges (1515?). Bij E. Legrand, Bibl. Hell. XVème et XVIème siècle, Vol. 3, P. 210, vv. (No. 175) vindt men een andere editie van Kallierges beschreven, die 1516 gedateerd is.

1488. Louvain, Th. Martens, 1517. Firmin Didot, Alde Manuce, S. 600 (als enige bron). De Heer Bohatta heeft niet goed gelezen. Didot zegt niet, dat deze editie van 1517 is. Hij bedoelt de editie van 1516 (Bohatta 1486a) en een editie 1517 bestaat niet. (Bevestigd door Mej. Kronenberg).

1489. Hagenoae, Thom. Anshelmus, 1518, Aug. 16. 112 Fol — Morgand, Bull. Mens. 59, 1904, Nr. 46169 (enige bron)

en 1490. Hagenoae, Thom. Anshelmus, 1518. 16. 112 Fol. … Panzer VII (niet VIII zoals Bohatta schrijft) 85, 147, Br. Museum e.a.

Bohatta schijnt te menen, dat alleen de eerste editie de aanduiding Augustus heeft. Dit is echter niet het geval. Panzer schrijft Mense Augusto en het exemplaar van het British Museum heeft blijkens mededeling hetzelfde colophon. Er is dan ook geen enkele reden te vinden om van twee verschillende edities te spreken.

1492. Venetiis, Andr. Torresani, 1520. — Bernoni, Torresani … Nr. 262 (enige bron)

en 1493. Venetiis, Aldus, 1521 … Renouard I, S. 221 e.a

Andrea Torresani di Asola was de schoonvader van Aldus Manutius en de boeken gedrukt door het huis Aldus dragen sinds 1516 de inscriptie: In Aedibus Aldi et Andraeae Asulani Soceri. Het verband tussen beide namen schijnt Bohatta niet te kennen. Er bestaan voldoende bibliographieën om te kunnen constateren, dat er slechts een editie van 1521 bestaat en dat Bernoni zich vergist heeft

1494. Paris, Pierre Vidoue pour Jean de Brye, 1522. 8. — Cat. Didot, Mai 1879, S. 143 (enige bron).

en 1495. Paris, Pierre Vidoue pour Guill. Godard, 1523 (1522-) … Graesse, VII, 378 e.a.

Beide edities staan uitvoerig beschreven bij Brunet, de eerste Suppl. I 622, en de twede DI. V, 1652, No. 309 (vlgs. Br. begint de almanak in 1524). Maar beide edities zijn bijna zeker geen Griekse Horae. Immers Br. vermeldt uitdrukkelijk bij beide, dat zij gedrukt zijn “en caractères ronds”! Wel vermeldt het colophon “Caracteribus Grecis noviter Parisiis exarate”, maar dit slaat blijkbaar uitsluitend op de bijgevoegde stukken (alphabetum grecum, oratio Dominicalis e.a.).

1496. Antverpiae, Mart. Caesar, 1528, Nov. … Hierbij ontbreekt Nijhoff-Kronenberg 1117

1498. Hagenoae, Joh. Secer, 1528. 16. — Panzer VII 101, 271.

Het bestaan van deze editie kan ik thans bevestigen, aangezien een exemplaar in mijn bezit is. De collatie is A-Q8 (128 bl.) en het colophon luidt: Haganoae, ex officina Iohan|nis Sec. An.M.D.|XXVIII

1500. Paris, Jean Roigny, 1538. De drukker is Ludovicus Tiletanus.

P. Auerbach

  1. Ik citeer Bohatta’s nummer en zoveel van zijn tekst als nodig.

Dankwoord

Sinds de instelling van de Bijzondere Marilena Laskaridis-leerstoel Nieuwgrieks aan de Universiteit van Amsterdam, nu vijf jaar geleden, hebben Dr Astrid Balsem, tot vorig jaar conservator Gedrukte werken van de afdeling Bijzondere Collecties van het Allard Pierson, en ik met elkaar veel Griekse zaken besproken. In de loop van de tijd hebben we bij elkaar het vuur van de belangstelling voor Paul Auerbach en zijn collectie brandend gehouden. Ook na haar pensionering stond ze steeds klaar om Vasilis en mij van correspondentie, bibliografie en informatie te voorzien, ook via haar collega's van het Allard Pierson, Klaas van der Hoek en Esther Boeles, respectievelijk conservator Handschriften en Universiteitsgeschiedenis. Zonder haar hadden wij het materiaal voor het In memoriam Paul Auerbach niet zo gemakkelijk kunnen bijeenkrijgen. De verwijzing naar het archief van het literair dispuut Hebe, waaruit de foto van Paul Auerbach afkomstig is, danken we aan Toon Meierink. e.t. archivaris.